Een wereldgeschiedenis van intelligence
In mijn leven ben ik een paar keer een groot project begonnen of heb ik er deel van uitgemaakt. Een voorbeeld van het laatste was mijn deelname aan het onderzoek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van de zogenaamd veilige enclave Srebrenica in Oost-Bosnië. Het rapport dat daaruit voortkwam veroorzaakte in 2002 de val van het tweede kabinet-Kok. Toen ik kort daarna in Belgrado arriveerde vroeg de receptionist van het hotel waar ik verbleef of ik ook daar de regering ten val kwam brengen. Niet altijd heeft onderzoek een dergelijke maatschappelijke impact. Persoonlijk kun je er dan toch nog veel plezier aan beleven. Dit was bijvoorbeeld het geval met mijn in 2012 verschenen boek Op weg naar Armageddon, waarin ik het ontstaan en het succes beschrijf van apocalyptische of eindtijdverhalen die tot geweldgebruik hebben geleid. Dat boek strekte zich uit over twintig eeuwen.
Dergelijke grote projecten hebben de neiging om onder je huid te kruipen. Het is een vorm van lange-duursport. Enkele jaren achter elkaar sta je ermee op en ga je ermee naar bed. Je kent worstelingen, bijvoorbeeld als je niet kunt vinden wat er volgens jou toch echt moet zijn of als je niet ziet hoe een bepaalde compositorische of conceptuele ‘hobbel’ in het boek moet worden genomen. En je viert, meestal in je eentje, successen als je deze tegenslagen overwint. Nu eens gaan de bloeddruk en de adrenaline omhoog en dan weer maak je dopamine aan. Daardoor is het werken aan zulke projecten zo verslavend.
En daarom kan ik het, ook nu ik gepensioneerd ben, niet laten. Ik heb zelfs een nog omvangrijker project voor ogen dan ooit: een wereldgeschiedenis van intelligence, ofwel van het leveren van vooruitziend vermogen aan besluitvormers en het helpen bij het beïnvloeden van mensen en situaties in hun voordeel. Nu bestaan er inmiddels zo’n twee dozijn wereldgeschiedenissen van intelligence of spionage, maar geen daarvan kan mij bevredigen. Ze zijn namelijk te beperkt in tijd en in ruimte om met ere de titel ‘wereldgeschiedenis’ te kunnen dragen. Zo sprinten veel van die geschiedenissen in minder dan honderd bladzijden naar de negentiende eeuw, waarna ze vervolgens nog honderden bladzijden wijden aan de laatste 150 jaar. De opsommingen tot aan de negentiende eeuw hebben vaak een tamelijk obligaat karakter: een paar spionageverhalen uit de Bijbel, een paar uit de klassieke oudheid en dan in één ruk door naar de zestiende eeuw. De Middeleeuwen krijgen meestal geen of weinig aandacht. Daarbij concentreren deze wereldgeschiedenissen zich voornamelijk op Europa en de Verenigde Staten en zijn ze dus bepaald niet mondiaal te noemen.
Ik zou meer recht willen doen aan vroegere tijden. Gelukkig verschijnen er de laatste jaren meer publicaties over spionage in de Middeleeuwen, zodat ik bijvoorbeeld dat tijdperk een serieuze plaats in mijn wereldgeschiedenis kan toekennen. Er ontbreken in de huidige wereldgeschiedenissen vaak ook hele volksstammen, alsof de Hunnen, de Mongolen, de Vikingen, de Inca’s, de Azteken en de grote islamitische rijken in Afrika geen intelligence zouden hebben gekend. Sinds kort verschijnen er echter papers en scripties die deze onderwerpen wel behandelen en die ik dus kan gebruiken.
Spionage is wel het op een na oudste beroep ter wereld genoemd, maar dat betekent niet dat dit verschijnsel steeds dezelfde vorm heeft gekend. Juist door die veranderlijkheid kan een wereldgeschiedenis nuttige kennis verschaffen. De laatste 150 jaar, die in de meeste wereldgeschiedenissen tot nu toe dus centraal staan, zijn gekenmerkt door inlichtingenvergaring als statelijke activiteit. Omdat tegenwoordig Jan en alleman zich met intelligence bezighoudt (van het enkele individu tot groepen als Bellingcat), is er binnen de wetenschap van inlichtingenstudies steeds meer kritiek op deze staat-centrische benadering. In toenemende mate zijn het publiek-private netwerken die inlichtingen vergaren en analyseren. Bestudering van het inlichtingenwezen in de voorafgaande 150 jaar is daarvoor niet zo relevant. Iets verder teruggaan in de tijd, toen vorsten en generaals bijvoorbeeld hun particuliere inlichtingenmensen en -clubjes hadden, zou echter interessante vergelijkingen kunnen opleveren.