Volgens Steije Hofhuis kunnen we de gruwelijke Europese heksenvervolgingen beter begrijpen wanneer we de theorie van Darwiniaanse culturele evolutie erop toepassen. Hier volgt de samenvatting in het Nederlands van het proefschrift van Qualitative Darwinism. An evolutionary history of witch-hunting, van Steije Hofhuis. Het gelijknamige boek is net verschenen bij Palgrave Macmillan maar ook online te lezen.

 

In 1996 beschreef de filosoof Daniel Dennett de Darwiniaanse evolutietheorie als een ‘universeel zuur’ dat zich door academische disciplines heen zou eten om een getransformeerd wereldbeeld achter te laten. En inderdaad, de invloed van de theorie is sindsdien in veel disciplines binnen de sociale en geesteswetenschappen gegroeid. In de kwalitatieve geschiedschrijving is van enige impact vooralsnog echter weinig te merken. Vormt dit dus een domein van wetenschap waar het darwinisme zijn werking als vermeend ‘universeel zuur’ verliest? Of is nog niet herkend hoe de theorie ook hier tot vernieuwing kan leiden? Dit is het vraagstuk dat in deze dissertatie is onderzocht, voornamelijk aan de hand van één casus: de vroegmoderne Europese heksenjachten.

Hoe zou Darwiniaanse theorie de kwalitatieve geschiedschrijving precies kunnen innoveren? Binnen het hedendaagse evolutionaire denken gaat veel aandacht uit naar de evolutiepsychologie, die nieuw licht werpt op geëvolueerde biologische eigenschappen van het menselijke brein, en ook naar het idee van gen-cultuur co-evolutie, dat intrigerende interacties tussen genetische aanleg en cultuur blootlegt. Tegelijkertijd vallen bij deze benaderingen beperkingen op: sociaal-culturele fenomenen bezitten een semiautonome dynamiek die niet tot biologische menselijke eigenschappen te herleiden valt, en het is precies deze dynamiek waarop veel historisch onderzoek gericht is. Veelbelovender is het opkomende veld van Darwiniaanse culturele evolutie. Binnen deze benadering zijn het juist de semiautonome ‘emergente’ eigenschappen van cultuur die gethematiseerd worden.

Twee hypothesen uit dit veld staan in deze dissertatie centraal. Ten eerste het idee van een cultureel Darwiniaans proces van variatie, selectie en reproductie, dat leidt tot culturele vormen van ‘ontwerp zonder ontwerper’. Cultuur zou zich aan specifieke omstandigheden kunnen aanpassen, geheel buiten de kennis en intenties van de betrokken actoren om. Oudere denkrichtingen binnen de sociale en culturele theorievorming postuleerden reeds dat cultuurfenomenen onbedoelde en niet herkende functies bezitten. Onduidelijk bleef echter hoe zulke ‘latente functies’ ontstaan. Het cultureel darwinisme biedt hier uitkomst: via cumulatief behoud van toevallig aangepaste cultuurvarianten kunnen niet-intentionele culturele adaptaties evolueren. De tweede hypothese, mede ontwikkeld door Richard Dawkins en Daniel Dennett, betreft het idee dat sociaal-culturele fenomenen erop aangepast raken om zichzelf in stand te houden, ook als dit de menselijke dragers schaadt. Vergelijkbaar met ‘selfish genes’, of besmettelijke ziekten, kunnen cultuurfenomenen hun gastheren exploiteren als vehikels voor de eigen ‘zelfzuchtige’ reproductie.

De theorie krijgt wel eens het verwijt tautologisch te zijn, maar deze hypothesen lenen zich voor empirisch onderzoek. Zijn er inderdaad voorbeelden van latent geëvolueerde culturele adaptaties? Dat wil zeggen: blijven bepaalde cultuurvarianten in stand als gevolg van effecten die de betrokken actoren niet als zodanig hebben bedoeld en herkend? Om dit te onderzoeken is de kwalitatieve geschiedschrijving uiterst bruikbaar, want historici hebben veel ervaring in het interpreteren van menselijke intenties en betekenisgeving. En zijn er inderdaad voorbeelden te vinden van cultuurfenomenen die zich op een virusachtige manier ten koste van de dragers hebben voortgeplant? Ook hier biedt de kennis van historici onderzoeksmogelijkheden, en in dit licht vormen de Europese heksenvervolgingen een veelbelovende casus.

Deze beruchte processen, die grofweg plaatsvonden tussen 1430 en 1750, kostten tegen de 50.000-60.000 mensen het leven. Belangwekkend vanuit Darwiniaans perspectief is dat vaak is aangenomen dat er een intelligent ontwerp achter schuilging. Contemporaine critici wezen op de duivel, een ‘subtiele en arglistige geest’, ‘sluwe vos’, of ‘duizendkunstenaar’, als de bedenker van dit kwaadaardige verschijnsel. Latere historici zagen in de heksenjagers de geraffineerde actoren die het fenomeen hadden ‘gevlochten’, ‘gefabriceerd’, of ‘geperfectioneerd’; het zouden inquisiteurs, elites of professionele heksenjagers zijn geweest die de processen benutten voor verborgen doeleinden, zoals het onderdrukken van de armen, vrouwen of traditionele plattelandscultuur, of voor het beroven van de rijken. Dergelijke vermoedens berustten mede op een belangrijke observatie: het toenmalige cumulatieve concept van de hekserij zat opvallend goed in elkaar om vervolgingen te ontketenen. In de kern betrof dit concept het idee dat de duivel geregeld een verbond sloot met mensen, in het bijzonder vrouwen door middel van seks. Vervolgens ontmoetten Satan en zijn handlangers elkaar op nachtelijke heksensabbats, waar de heksen werden aangespoord tot kwaadaardige magie tegen gewone christenen. In combinatie leidden deze geloofsvoorstellingen in potentie tot grote angst en langdurige ketenvervolgingen – vooral het idee van de heksensabbat stimuleerde martelverhoren waarin verdachten werden gedwongen medeplichtigen op te sommen. Een opmerkelijke conclusie van recente historici is echter dat sluw ontwerpwerk goeddeels ontbrak. Heksenvervolgingen ontstonden vrij ongepland, en leken eerder het product van breed gedeelde oprechte angst en paniek over het gevaar van heksen. Maar na deze observaties blijft een onbeantwoorde vraag staan: hoe kwam het cumulatieve hekserijconcept zo ogenschijnlijk goed ontworpen in elkaar te zitten?

De hier onderzochte verklaring veronderstelt een cultureel Darwiniaans proces waarbij cultuurvarianten die er toevallig op aangepast waren om heksenvervolgingen te ontketenen cumulatief behouden bleven. Met name aan de hand van de groei van heksenprocessen in Duitsland tussen 1560 en 1630 is het volgende mechanisme bestudeerd: door contingente omstandigheden activeerden specifieke geloofsvoorstellingen op sommige plekken uitzonderlijk grote vervolgingen. Neem bijvoorbeeld ongebruikelijke ideeën over kinderheksen en rijke heksen, die rond 1590 bijdroegen aan de omvangrijke jachten rondom Trier. Zulke grootschalige processen trokken de meeste aandacht en daarmee verspreidden zich ook deze cultuurvarianten, om vervolgens elders tot vergelijkbare escalaties te leiden. Stapje voor stapje evolueerde het hekserijgeloof zich zo tot een steeds ‘virulenter’ concept. Gedetailleerde interpretatie van historische bronnen, zoals geschriften van heksenvervolgers, prekenverzamelingen en nieuwsblaadjes, wekken de indruk dat de nieuwe adaptieve cultuurvarianten maar in beperkte mate door de betrokken actoren als zodanig werden bedoeld of doorzien. Om de toenemende aangepastheid van het concept toch te verklaren biedt Darwiniaanse selectie een onmisbaar complementair model.

Een ander intrigerend aspect van het historisch onderzoek naar heksenprocessen is dat ze al veelvuldig met de epidemische ziektes zijn vergeleken. Er waren ‘uitbraken’ van vervolging, met vele doden als gevolg, vormen van ‘besmetting’ waarbij het ene stadje het andere stadje ‘aanstak’, en na afloop toonden veel plaatsen zich voor lange tijd ‘immuun’. Heksenvervolgingen waren vaak ontwrichtend voor de gemeenschappen waarin ze voorkwamen, en in een niet onaanzienlijk aantal gevallen schaadden of doodden ze ook de mensen die er zelf toe hadden aangezet. De epidemievergelijking duikt hooguit op als beeldspraak of metafoor, maar zouden we de overeenkomsten niet serieuzer moeten nemen? Het heksenjachtenfenomeen lijkt immers precies op het type zich zelfzuchtig voortplantende cultuurverschijnsel dat auteurs als Dawkins en Dennett voor ogen hadden.

Deze interpretatie moet niet te ver worden doorgetrokken: ongetwijfeld waren er actoren die processen voor onderliggende doelen gebruikten en er zo van profiteerden. Zowel toenmalige critici als sommige hedendaagse Duitse historici wijzen erop dat processen in lokale omstandigheden werden geïnstrumentaliseerd voor zaken als geldelijk gewin, machtsuitoefening of het doden van vijanden. Niettemin schiet bewijs voor dergelijke vermeende motieven vaak tekort, en lijken ze in de verste verte niet afdoende om de schaal en het verloop van de jachten te verklaren. De meest voorkomende verklaring van toenmalige vervolgingscritici was, zoals reeds genoemd, ook een andere: de duivel was de sluwe bedenker en profiteur achter de schermen. De heksenjagers waren hooguit zo stom om zich ten koste van zichzelf te laten exploiteren voor een externe diabolische agenda. Opvallend genoeg vertoont deze verklaring gelijkenissen met het hier onderzochte Darwiniaanse model van heksenjagen als cultureel ‘virus’. In dit geval is het echter niet de duivel die profiteerde door mensen voor zijn doelen in te schakelen; de vooralsnog onopgemerkt gebleven profiteur was het zich ‘zelfzuchtig’ reproducerende heksenjachtenfenomeen zelf.

Deze ongebruikelijke Darwiniaanse benadering stuit onder kwalitatieve historici ongetwijfeld op weerstand. Bij nadere beschouwing vallen echter ook methodologische gemeenschappelijkheden op. De geschiedschrijving heeft vanouds veel aandacht voor de specifieke historische context, maar dat gaat ook op voor Darwiniaanse evolutie, waar het altijd draait om aanpassing aan specifieke omstandigheden. Ook in de gerichtheid op complexiteit, contingentie, diversiteit en de rol van gebeurtenissen, zijn darwinisme en traditionele geschiedschrijving nauw verwant. Darwiniaanse culturele evolutie heeft zich als wetenschappelijk veld vooralsnog vooral ontwikkeld in de richting van kwantitatief en cognitief onderzoek, maar deze dissertatie laat zien dat een kruisbestuiving met kwalitatieve geschiedschrijving veelbelovend is. Enerzijds bieden methoden als hermeneutiek, Verstehen en thick description onmisbare middelen om cruciale Darwiniaanse hypotheses te testen. Anderzijds biedt Darwiniaanse theorievorming mogelijkheden om kwalitatieve historische bevindingen in een nieuw en theoretisch consistenter licht te plaatsen. De hier beproefde methoden lenen zich voor toepassing op verdere casussen. Een nieuwe onderzoeksagenda van kwalitatief darwinisme ligt daarmee open.

Deel via: