Diversiteit in de praktijk
Een oud-bewindspersoon vertelde mij ooit dat hij bij een bezoek aan een Rotterdamse basisschool een donker jochie van een jaar of acht vroeg waar hij vandaan kwam. “Nou, gewoon uit Rotterdam”, antwoordde het jongetje met Rotterdamse tongval. “Ja, maar waar kom je verder nog vandaan?” Het bleek Kaapverdië te zijn, maar het jongetje moest daarbij een beetje worden geholpen door de leraar. “Voor mij”, zo vervolgde mijn zegsman, “was dit een reden om die vraag nooit meer te stellen aan iemand met een kleurtje.”
Zelf stel ik die vraag ook al sinds lang niet meer aan een persoon wiens uiterlijk een migratieachtergrond lijkt te verraden, tenzij diegene zelf over die achtergrond begint of daarop een toespeling maakt. Ook moet je ervoor oppassen iemand die niet direct beantwoordt aan het klassieke stereotype beeld van een Nederlander aan te spreken in het Engels, in de veronderstelling dat het wel een toerist of een expat zal zijn.
In onze multiculturele samenleving moeten we er langzamerhand toch aan gewend zijn geraakt dat niet alle landgenoten blauwe ogen en blond haar hebben en dat er ook Nederlanders zijn die uitstekend Nederlands spreken, ook al kun je daarbij horen dat hun moedertaal een andere is. Het vragen naar iemands herkomst zal meestal vriendelijk zijn bedoeld, maar voor de betrokkenen kan het heel vervelend zijn als zij door hun omgeving voortdurend worden herinnerd aan hun anders-zijn. Velen van hen zijn immers, net als dat jongetje uit Rotterdam, geboren en getogen in Nederland en zien zichzelf als Nederlander, ook als ze zich daarnaast misschien ook nog met een ander land identificeren.
Waarom blijven we dan toch zo hardnekkig onderscheid maken tussen witte Nederlanders en Nederlanders met een kleurtje? Om dit te verklaren heeft de Amerikaanse socioloog Everett Hughes al in 1945 het begrip ‘master status’ geïntroduceerd. Hij doelde hiermee op een kenmerk van iemand dat bepalend is voor de manier waarop anderen met die persoon omgaan en dat daarom dominanter is dan alle andere kenmerken en eigenschappen. Meestal gaat het hierbij om uiterlijk goed herkenbare kenmerken zoals leeftijd, gender of ‘ras’. Die laatste term is in Europa goeddeels vervangen door ‘etniciteit’, maar elders is zij nog zeer gangbaar.
Het probleem is niet zozeer dat we geneigd zijn individuele personen bij het eerste contact op grond van hun uiterlijk vaak al in één oogopslag bij een bepaalde groep in te delen. Dat is een natuurlijke menselijke neiging die helpt om de wereld overzichtelijk te houden. Het probleem is wel dat hiermee meteen alle – al dan niet terecht – aan die groep toegeschreven eigenschappen ook aan dat individu worden toegekend. Ouderen, jongeren, vrouwen en zeker ook mensen met een migratieachtergrond kunnen hiervan meepraten. Veruit de meeste mensen willen worden aangesproken als individu en worden beoordeeld op basis van hun individuele kwaliteiten, niet op grond van de stereotype beelden over een groep. Dit temeer omdat zulke stereotypen vaak negatief zijn en zo een basis bieden aan vooroordeel en discriminatie.
Er is niets mis met het benadrukken van identiteit, of het nu gaat om iemands individuele identiteit dan wel om de identiteit van de groep waarvan die persoon deel uitmaakt. Wat wel verkeerd is, is op voorhand ervanuit gaan dat iemand met een bepaald uiterlijk zichzelf tot een bepaalde groep wenst te rekenen. En wat nog meer mis is, is over die groep ongefundeerde negatieve opvattingen, oftewel vooroordelen koesteren en zich daarnaar ook gedragen. Duw de ander niet meteen in een bepaald hokje, zelfs al is het met de beste bedoelingen, zo heb ik in de loop der jaren geleerd.
Bijna iedereen zal het hiermee eens zijn, maar toch ervaren veel moslims, asielzoekers, lhbtq+’ers en anderen die van het ‘standaardpatroon’ afwijken dit niet zo. In zijn beroemde The Nature of Prejudice (1954) ontwikkelde Gordon Allport de contacthypothese, die inmiddels tot het standaardrepertoire van de sociale psychologie behoort. Breng mensen van verschillende achtergrond met elkaar in contact, zo stelde hij, en vooroordelen zullen verdwijnen. Inmiddels weten we dat dit helaas veel te simpel is gedacht: oppervlakkig contact bevestigt vaak juist vooroordelen. Vooroordelen in een diverse samenleving gedijen minder goed naarmate er meer sprake is van gelijkwaardigheid in maatschappelijke posities, men meer kennis over elkaars achtergronden heeft en er een stevige antidiscriminatiewetgeving bestaat, die ook wordt gehandhaafd. Aan al deze voorwaarden kunnen we zeker voldoen, maar dan moeten we het wel willen.