Onderzoeksfinanciering: harde competitie of gelijke middelen?

Om onderzoek te doen, is geld nodig. Deze middelen voor personeel, veldwerk, bibliotheekstudie of uitrusting in het laboratorium worden in vele landen en aan vele instituten competitief verdeeld. Het argument daarvoor is dat competitie stimulerend is en voor betere resultaten zorgt. Dit systeem werkt jammer genoeg ook contraproductief, en voedt zelfs een zeker wantrouwen tegenover onderzoekers.

Een goed onderzoeksvoorstel schrijven vraagt niet alleen een perfecte inhoudelijk-wetenschappelijke insteek, maar vraagt ook naar budgetplanning, management en impact. Het vraagt zeer veel tijd en energie van de betrokken academici om deze plannen uit te tekenen, volgens sommige schattingen tot enkele honderden uren per jaar[1].  Dit zijn human resource-middelen die niet meer kunnen besteed worden aan onderzoek. Bovendien is veel van die moeite verspilde moeite: het aantal aanvragen is sneller gestegen dan de beschikbare middelen, en deze laatste zijn niet gelijk verdeeld tussen disciplines. Een financieringsprogramma met een succesratio van één op drie is een uitzonderlijk goede financieringsbron want vaak kennen prestigieuze programma’s (lees: programma’s met een groter budget) maar aan enkele procenten van de ingediende voorstellen financiering toe.

Daarbij is het niet zozeer de kwaliteit van de aanvraag die projecten uitsluit van financiering. Het is geen geheim dat een overgroot deel van projectaanvragen gerechtvaardigd is. Ze zouden kunnen toegekend worden, mochten er voldoende middelen te verdelen zijn. Het onderzoek is wel de moeite waard binnen zijn domein, kan brede impact hebben en is goed geschreven en perfect uitvoerbaar, maar sneuvelt op het beschikbare budget. In de beoordeling zal men spijkers op laag water zoeken om toch maar tot een finale selectie te komen. Zo stelt zich de vraag of de verloren inspanning wel in balans is met de bekomen meerwaarde, en of dit systeem een continuïteit in onderzoek niet eerder in de weg staat. Om dezelfde onderzoekslijn te blijven ontwikkelen, zal je meerdere keren na elkaar een selectie succesvol moeten doorstaan.

Bovendien is de meerwaarde van een doorgedreven selectie niet gegarandeerd: belangrijke ontdekkingen gebeuren vaak gewoon per toeval, en basisonderzoek (blue sky research) leidt niet zelden vele jaren later tot onvoorziene nieuwe ontwikkelingen[2]. Vaak ziet men ook een pervers effect in competitieve toekenningen: wie eerder succesvol was in een programma, wordt beschouwd als uitstekend, en heeft meer kans in een volgende ronde opnieuw in de prijzen te vallen. Programma’s beoordelen dan niet zozeer excellentie, maar reputatie, netwerken of gewoon de vaardigheid om projecten te schrijven. Dit allemaal terwijl risicovol onderzoek, met onvoorspelbare resultaten, bij het takenpakket van de professor hoort.

Meer middelen vragen voor basisonderzoek is één manier om met deze competitie om te gaan, maar er dringt zich ook een andere mogelijkheid op. Moet een deel van de onderzoeksmiddelen die door de overheid ter beschikking worden gesteld niet gewoon op gelijke basis (of volgens een disciplinesleutel – verschillende domeinen hebben verschillende noden) verdeeld worden over hoogleraren en onderzoeksgroepen? Een niet-competitief verdelen van middelen kan werkdruk wegnemen en tijd beschikbaar maken voor onderzoek en andere taken, zoals onderwijs of publiekswerking. Daarnaast geeft deze werkwijze vertrouwen aan onderzoekers: de (academische) overheid gaat er a priori van uit dat je geschikt bent om deze taak met succes uit te voeren. Naast de competitie in aanvragen, kan dan ook het nut van post factum rapporteren in vraag gesteld worden. Zolang middelen niet onverantwoord gebruikt worden en de regels van openbaarheid van bestuur gevolgd worden, en de onderzoeker de bekomen data vrij ter beschikking stelt en rapporteert in wetenschappelijke publicaties, mag men er van uit gaan dat basisfinanciering ook zonder onmiddellijke spectaculaire resultaten nut heeft.

Waarschijnlijk is diversiteit in het toekennen van onderzoeksmiddelen nodig, waarbij competitief toekennen van geld een rol kan spelen. Basisfinanciering voor onderzoek geeft de onderzoeker echter vertrouwen van de maatschappij, en meer tijd en lucht om dit vertrouwen waar te maken.

[1] Bv. DOOM werkgroep KU Leuven

[2] Nutteloos onderzoek als nog-niet-toegepast onderzoek op lange termijn, cf. Flexner, A. (1939) The usefulness of useless knowledge. Harpers, 544-552 en Dijkgraaf, R. (2017) Companion essay to A. Flexner, The usefulness of useless knowledge. Princeton: Princeton University Press.

Deel via: