Een onderwijssysteem dat scheidslijnen uitgumt
Opleiding is de belangrijkste sociale scheidslijn in het Nederland van vandaag. Maar tot op heden ontbreekt onderzoek naar hoe we het onderwijssysteem zo kunnen inrichten dat opleidingsscheidslijnen worden uitgegumd.
We spreken over sociale scheidslijnen tussen groepen indien we tussen dezelfde groepen in de samenleving ongelijkheid, segregatie en polarisatie waarnemen. Laat me dit verduidelijken. Ongelijkheid betreft de ongelijke verdelingen van hulpbronnen. Denk aan geld. Zo hebben theoretisch opgeleiden gemiddeld genomen meer geld op hun spaarrekening dan praktisch opgeleiden. Polarisatie betreft de ongelijke verdeling van opvattingen en gedragingen. Er kan polarisatie plaatsvinden over tal van onderwerpen. Een speciale vorm van polarisatie betreft affectieve polarisatie. Dat wil zeggen hoe verschillende groepen over elkaar denken. Dus bijvoorbeeld wat de praktisch geschoolden vinden van de theoretisch geschoolden en vice versa. Hoewel de mate van polarisatie veelal schromelijk wordt overschat, hebben theoretisch geschoolden over het algemeen progressievere houdingen dan praktisch geschoolden en denken we positiever over onze ‘eigen’ opleidingsgroep dan over andere opleidingsgroepen. Segregatie betreft de ongelijke verdeling van plekken. Dit kunnen plekken zijn in instituties, in een ruimte, of in een sociaal netwerk. Segregatie tussen groepen leidt er toe dat leden van dezelfde groep elkaar vaker zien, ontmoeten, en relaties met elkaar onderhouden dan leden van verschillende groepen. En dat is ook wat we zien met betrekking tot opleidingsgroepen: de vrienden van theoretisch opgeleiden zijn relatief vaak zelf ook theoretisch geschoold, de vrienden van praktisch opgeleiden zijn juist relatief vaak zelf praktisch geschoold.
Het moge duidelijk zijn dat er veel overeenkomsten zijn tussen ongelijkheid, segregatie en polarisatie. Alle drie gaan ze over ongelijke verdelingen. Sociale scheidslijnen ontstaan daar waar ongelijkheid, polarisatie en segregatie steeds dezelfde groepen in de samenleving verdelen. En dat is dus vrij duidelijk het geval bij opleidingsgroepen. Dit is onwenselijk. Sociale scheidslijnen veroorzaken gevoelens van uitsluiting en onbehagen. Bovendien bemoeilijken sociale scheidslijnen de samenwerking en consensusvorming over groepsgrenzen heen en vergroten ze hiermee de risico’s op (gewelds)conflicten. Opleidingsscheidslijnen vormen kortom een reële bedreiging voor de democratie.
In mijn onderzoeksdroom draai ik aan verschillende knoppen van het Nederlandse onderwijssysteem en kijk ik vervolgens of opleidingsscheidslijnen toe- of afnemen. De eerste knop is de segregatieknop, die onder andere de selectieleeftijd beïnvloedt. Hoe vroeger we selecteren, hoe eerder en sterker we groepen segregeren. Nu zou het voordeel van eerdere segregatie kunnen zijn dat je makkelijker en beter gedifferentieerd onderwijs kan aanbieden. Ook weten we dat segregatie (tijdelijk) kan voorkomen dat affectieve polarisatie verder toeneemt en escaleert tot een geweldsconflict. Maar toch draai ik de knop liever zo dat we minder en later gaan segregeren. We voorkomen dan gescheiden kinderwerelden en leren kinderen omgaan met diversiteit. Bovendien verwacht ik dat dit ten goede komt aan de kansengelijkheid: bij de huidige vroege selectie op 12-jarige leeftijd krijgen leerkrachten en gestandaardiseerde eindtoetsen de verschillen in capaciteiten tussen leerlingen niet betrouwbaar in beeld. Hoe later de selectieleeftijd, hoe beter we uiteindelijk kunnen differentiëren.
De tweede knop is de ongelijkheidsknop. Hiermee verdelen we onder andere het aantal beschikbare lesuren en lesjaren over verschillende kinderen. Draaien we naar links dan geven we alle lesuren aan vroegrijpe kinderen, cognitief sterke kinderen, kinderen die kiezen voor een theoretische opleiding en kinderen met Joris Luyendijk-vinkjes. Draaien we naar rechts dan geven we alle lesuren aan laatbloeiers, cognitief zwakkere kinderen, kinderen die kiezen voor een praktische opleiding en kinderen met DSM-IV-vinkjes. Ik wil cognitieve excellentie en draai naar links, ik wil bestaanszekerheid voor iedereen en draai naar rechts. Grappig genoeg blijft de knop in mijn droom in het midden hangen. Dan krijgt elk kind binnen het voorgezet onderwijs, ongeacht de schoolsoort, evenveel onderwijsuren (en -jaren). Niet alleen verwacht ik dat hierdoor ongelijkheden op de arbeidsmarkt afnemen, maar ook dat het makkelijker wordt om te wisselen tussen beroepsgericht en algemeen vormend onderwijs en dus dat de segregatie afneemt. Een mogelijk nadeel is dat het gevolgde onderwijs een nog grotere rol gaat spelen voor iemands sociale identiteit en hierdoor affectieve polarisatie aanwakkert.
De derde knop is de polarisatieknop. Die beïnvloedt vooral de vorm en inhoud van het burgerschapsonderwijs. De uitersten lopen van ‘samen doen’, naar ‘alleen leren’. Polarisatie krijgt pas voet aan de grond als sterke groepsidentiteiten ontstaan. Het is dus zaak om te voorkomen dat kinderen zich sterk met de eigen gevolgde opleidingssoort gaan identificeren. Bij ‘samen doen’ wordt ingezet op verandering van perspectief en op het ontwikkelen van een gedeelde identiteit door middel van (vooral praktische) opdrachten, in opleidingssoortoverstijgende, kleine, steeds wisselende groepen. Bij alleen leren, staat kennisoverdracht centraal. Een voorbeeld zou een klassikale les over de basiswaarden van Nederland en de democratische principes zijn. Waar de knop moet staan weet ik niet. Er kleven gevaren aan beide vormen en de effectiviteit is afhankelijk van de beginsituatie, dat wil zeggen, of er al sprake is van polarisatie. Maar meer samen doen dan nu het geval is, durf ik nog wel aan. Het juist vormgeven van dit groepswerk is natuurlijk essentieel. Te grote groepen, slechte opdrachten en ondersteuning leiden mogelijk tot uitsluitingsprocessen en ongelijkheid in leeropbrengsten.
Leuk zo’n droom, maar nu terug naar de realiteit. En de realiteit is dat we op dit moment niet eens weten of: (1) opleidingsscheidslijnen toenemen onder opeenvolgende onderwijscohorten; (2) in hoeverre het huidige onderwijsstelsel bijdraagt aan deze scheidslijnen; (3) welke stelselwijzigingen het meest kansrijk zijn om opleidingsscheidslijnen te doen afnemen. Helaas, kunnen we niet experimenteren met structuurwijzigingen en de tijd vooruit spoelen om de gevolgen te zien. Mijn idee is daarom om vanaf nu, voor opeenvolgende onderwijscohorten, de mate van opleidingsscheidslijnen – dus het samenspel van ongelijkheid, segregatie en polarisatie – gedetailleerd in kaart te gaan brengen. Wat zijn verschillen in praktische en cognitieve vaardigheden? Wie heeft contact met wie? Hoe denken kinderen over elkaar? Iets wat, vreemd genoeg, nu nog niet gebeurt. Dit leert ons meer over de complexe verwevenheid (interdependenties) van deze sociale problemen in het verleden. Kennis die we vervolgens kunnen gebruiken om realistische computersimulatiemodellen mee te ontwikkelen die in een vroeg stadium het risico op het sterker worden van opleidingsscheidslijnen kunnen herkennen. Bovendien kunnen we dan wel aan knoppen draaien (‘wat-als-analysen’) en onderzoeken welke stelselwijzigingen veelbelovend zijn om de complexe dynamiek tussen ongelijkheid, segregatie en polarisatie in een goede richting te beïnvloeden.