Iedereen in Nederland kent de term duurzame ontwikkeling, maar slechts weinigen kennen de geschiedenis en de veranderende betekenis. Duurzaamheid is ingeburgerd (in het taalgebruik) als label voor producten en manieren van produceren. Maar dit geldt minder voor duurzame ontwikkeling. Dat is een metaconcept over wenselijke maatschappelijke ontwikkeling met speciale aandacht voor milieugrenzen. Oorspronkelijk was de term duurzame ontwikkeling niet zozeer een moreel beoordelingskader maar een antwoord op de vraag of economische groei überhaupt mogelijk is als we milieugrenzen niet respecteren, dat wil zeggen als we grondstoffen uitputten en ecosysteemfuncties ondermijnen via vervuiling.
Problemen van uitputting van grondstoffen en vervuiling zijn van alle tijden. Nadat we in Nederland een groot deel van de bossen gekapt hadden, gingen we over op veengebruik voor de verwarming van huizen. Open riolen en vervuilde waterputten zorgden voor een grote verspreiding van infectiezieken, maar het duurde tot de 19de eeuw voordat dit duidelijk was (Geels en Kemp 2006).
In de VS kreeg het boek Silent Spring (vertaald als Dode Lente) grote aandacht. In dat boek wees Rachel Carson op de schadelijke gevolgen van chemische bestrijdingsmiddelen (pesticiden) op de natuur, en speciaal op vogels. Het boek bevatte op een zeer leesbare manier de bevindingen uit rapporten en hoorzittingen. Een ander invloedrijk boek was het rapport aan de Club van Rome uit 1972 (Grenzen aan de groei; Limits to growth), dat computerberekeningen bevatte, waarvan sommige berekeningen lieten zien dat er binnen honderd jaar sprake zou zijn van een economische ineenstorting (‘collapse’) en bevolkingsimplosie als gevolg van ‘onhoudbaar’ grondstoffengebruik. Met name dit rapport had een grote invloed in Nederland (dankzij een goedkope Aula-uitgave en de ruime aandacht in de media en politiek). Grenzen aan de groei werd besproken tijdens een VN-conferentie in 1972 in Stockholm, die de basis legde voor het denken over duurzame ontwikkeling (al bestond de term toen nog niet).
Dit veranderde in 1987 door het rapport Our Common Future, geschreven door 22 mensen onder leiding van Gro Brundtland (de toenmalige premier van Noorwegen), dat duurzame ontwikkeling definieert als ontwikkeling die voorziet in de behoeften van nu, voor allen, welke niet ten koste gaat van de vervulling van de behoeften van toekomstige generaties. Het rapport verbond twee kwesties met elkaar: de vervulling van menselijke behoeften (vooral materiële behoeften) en milieubescherming, en pleitte voor zowel ontwikkeling als bescherming tegen de negatieve effecten van productie en consumptie. De ’Hoe dan?’-vraag werd niet beantwoord, en de noodzaak van structurele verandering evenmin (Du Pisani, 2006).
Duurzame ontwikkeling vraagt om partijen die zich daarvoor in willen zetten. In Nederland trad op 1 december 1970 de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren in werking. Hierin werd vastgelegd dat provincies, zuiverings- en waterschappen de verantwoordelijkheid kregen voor de waterkwaliteit. De eerste generatie van milieugerichte maatregelen bestond uit het gebruik van end-of-pipetechnieken in de vorm van afvalwaterzuivering en afvang van dioxinen en zwavel in schoorstenen van kolencentrales en industriële bedrijven. Auto’s werden uitgerust met een (verplichte) katalysator.
Onder andere vanwege de hoge kosten verschoof de aandacht meer en meer naar brongerichte maatregelen, zoals schonere productieprocessen en milieuvriendelijke producten (zoals fosfaatloze wasmiddelen). In 2000 ontstond aandacht voor transities (systeemveranderingen), zoals de transitie van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energie en energiebesparing. Zelf was ik betrokken bij de ontwikkeling van het Nederlandse energietransitiebeleid. De toenmalige minister van VROM, Jan Pronk, zag er niets in, maar ambtenaren en de VROM-raad sprak het innovatie-gerichte karakter ervan aan. De filosofie achter transitiemanagement (Rotmans, Kemp, van Asselt, 2000) is om via innoverende bedrijven en via de weg van geleidelijkheid toe te werken naar systeemveranderingen, zoals elektrische mobiliteit, energiezuinige kassen (via warmtewisselaars) en landbouw die minder schadelijk is voor natuur, mens en dier. De wetenschappelijke term hiervoor is ecomodernisme, een term die ik toen nog niet kende. Tegenwoordig wordt die term gebruikt door mensen die juist weinig van transities afweten. Technologie is geen tovermiddel en niet elke technologie is even wenselijk. Willen we CO2 in de grond opslaan en de albedo van de aarde gaan beïnvloeden via climate engineering? Duurzame ontwikkeling gaat ook om het accepteren of niet-accepteren van risicovolle technologieën.
Een aantal milieukwesties zijn voortvarend aangepakt. Het ozongat, ontstaan als gevolg van CFK’s en zure regen in Europa, is aangepakt via regelgeving die CFK-vervangers en ontzwaveling van rookgassen van kolencentrales voorschreef. Dergelijke opties waren betaalbaar en uitermate effectief. Zij vereisten geen systeemveranderingen, zoals een andere landbouw, mobiliteit, een ander energiesysteem, die gepaard gaan met ongemak, transitieproblemen en actieve weerstand van boeren, bedrijven en burgers. Daarom lukte het. Transitiebeleid is een kwestie van lange adem en meewerkende omstandigheden. Stimulering via subsidies en mooie visies (‘natuurinclusieve landbouw’, ‘circulaire economie’, ‘de korte keten’, ‘netto-positieve bedrijven’) zijn niet genoeg: transities vergen ook dwang en negatieve prikkels die externaliteiten tegengaan (Ashford en Hall, 2021).
Een nieuw fenomeen doet zich voor in landen met tradities van burgerschap: burgers bewerken zelf de grond (in stadstuinen en coöperatieve verenigingen), energiecoöperaties investeren in zonne- en windenergie en in repaircafés worden producten gerepareerd. We zien ook samenwerking tussen maatschappelijke organisatie en het bedrijfsleven. Voor bedrijven is interactie met maatschappelijke organisaties een grote stap omdat ze dan zelf minder ‘in control’ zijn. Maar ze kunnen daarmee profiteren van de kennis van die partijen. Natuurinclusieve landbouw vergt kennis die boeren vaak niet bezitten maar natuurorganisaties wel, en ook sommige wetenschappers. Burgers roeren zich ook op een andere manier. In Nederland willen burgers betrokken worden bij besluitvorming, vormgeving en situering van energieprojecten en meeprofiteren van baten, opdat de transitie rechtvaardig is (‘a just transition’). Duurzame ontwikkeling vraagt om actieve bescherming van zwakkeren in de samenleving. Benjamin Sovacool beschrijft in een belangrijk artikel de negatieve effecten van natuurherstelprojecten (voor koolstofopslag), biofuels en moderne energie in ontwikkelingslanden, waarvan de baten toevloeien aan lokale grondbezitters en mensen met invloed. Je ziet dat milieubeleid ongelijkheid kan verdiepen. Feitelijk gezien profiteren vooral inkomenskrachtige mensen van groene energiesubsidies. Of dat erg is, is een politieke kwestie.
Een mooie en eerlijkere wereld met ecologische regeneratie (in plaats van degeneratie) is lastig te realiseren. Ontwikkeling gaat bijna altijd gepaard met ongewenste effecten die maar ten dele te voorzien en voorkomen zijn. De erkenning van lastigheden, tradeoffs en het ontbreken van consensus over wat wenselijk is en gedaan moet worden staat ver af van economisch-mathematische benaderingen van duurzame ontwikkeling zoals een steady state economie (Daly), non-declining man-made capital and non-declining natural capital (Pezzy) en de Hotelling rule voor het gebruik van uitputbare grondstoffen (waarbij ‘economic rents’ geïnvesteerd worden in milieusparende technische vooruitgang).
Als mensen zijn we onderdeel van processen (als werknemer, consument en bezorgde burger). Op het moment dat groene energie goedkoper wordt, gaan meer mensen ertoe over. Een andere economie kan niet opgelegd worden maar wel groeien. Wensbeelden zoals een circulaire economie en nieuwe concepten zoals netto-positief en consuminderen zijn daarbij behulpzaam. Maar de realisering daarvan vraagt om regelgeving, andere prikkels, sector-overstijgende vormen van samenwerking, nieuwe rollen en verantwoordelijkheden en ook nieuwe indicatoren (zoals de brede welvaartsmonitor van het CBS). Meer rekening houden met natuur en gerechtvaardigde wensen van andere mensen (in Nederland en daarbuiten, nu en later) is een lastige opgave voor iedereen. Het vraagt om een andere economie (zoals de donut-economie) en samenleving. Precies dat is dé grote opgave waar we allemaal ons best voor moeten doen, individueel en collectief. Dat hebben we geleerd in de 36 jaar dat de term duurzame ontwikkeling bestaat.